<linearGradient id="sl-pl-bubble-svg-grad01" linear-gradient(90deg, #ff8c59, #ffb37f 24%, #a3bf5f 49%, #7ca63a 75%, #527f32)
Bezig met laden ...

Geschiedenis van de Bochummer weiden.

Inhoud:

1. Inleiding

2. Aan dit delingsproces van 1852 was een lange geschiedenis aan vooraf gegaan.

3. De Vöde revolutie, de deling van de vöde door schadeloosstelling van de boeren en grondeigenaren.

4. Het nieuwe Vödebedrijf (1848-1870)

5. De reuzen en de Tippelsberg!

Gebruikte eenheden en “van der Recke stichting”.

 

De zoon van de stamvader van het geslacht ‘Tenthof van Noorden’, Hendrik Tenthoff vertrok rond 1786 vanuit Bochum in het toenmalige Pruisen naar ‘s-Gravenhage, de reden van zijn vertrek is moeilijk te achterhalen, maar op het kleine boerenbedrijf dat zijn vader  Adolph Tenthoff bezat, was het moeilijk om een bestaan op te bouwen. Tevens was er vanaf 1775 al strijd over het herverdelen  van de gemeenschappelijke weiden (vöden), van de boeren. Hendrik zocht zijn heil in Nederland, want onder Koning Frederik Willem II van Pruisen (1786-1797), ging het land hard achteruit en vertrokken vele  landverhuizers om economische redenen naar het westen.

Dokter Günther Höfken, van beroep openbare aanklager, schreef in 1954 in het “Heimatbuch” van de stad Bochum over de strijd om de gemeenschappelijke weiden in Bochum, hieronder de vertaling, met waar nodig enige aanvullingen en verduidelijkingen.

Geografische ligging Bochum.

Bochum in het Duitse Noordrijn-Westfalen was tot voor honderd jaar een agrarische stad, en de meeste inwoners werkten dus op het land. Rond 1790 had iedere welgestelde burger een eigen stuk land, dat hij zelf met paarden en landbouwgereedschap bewerkte of dat hij verpacht had.

Stadplan Bochum uit het jaar 1755.

Iedere inwoner had enkele koeien, die op grote gemeenschappelijke stukken grond graasden. Deze stukken grond heten in het duits “Vöden”, en deze bevonden zich ten noorden en oosten van de stad. Uit  de huidige leefomstandigheden blijkt dat de meeste inwoners van de stad, zich nog in de laatste honderd jaar, uit een landbouw-bedrijf hadden ontwikkeld.

Op 25 april 1517 was de grote kerk (Pfarrkirche) van Bochum afge-brand. Voor de bouw van de nieuwe kerk werd een belasting gehe-ven, en uit de zogenoemde “Kirchensteuer” lijst van 1525 blijkt dat de stad Bochum in die tijd uit plusminus honderd huizen bestond, en 157 inwoners. Twee honderd jaar later, in 1722 bestond de stad uit 350 huizen, waarvan nog 135 met stro bedekte daken.

Stadsplan Bochum uit het jaar 1790

Met de vergroting van de stad werd de grond, die voor land- en tuinbouw werd gebruikt, in woon-grondstukken, “Höven”, ingedeeld, die aan nieuwe inwoners werden toebedeeld.  Aan wie deze grond vroeger behoorde in niet bekend. Maar omdat de graaf van de Mark, (het gebied waarbinnen Bochum zich bevond) door de vergroting van de stad, zijn machtspositie tegenover de aartsbisschop van Keulen kon vergroten, is het aan te nemen dat de graaf de gronden aan de stad had gegeven. De nieuwe inwoners moesten alleen een geringe jaarlijkse belasting betalen. Alleen sommige stukken grond waren in handen van vrije boeren, of was adellijk grondbezit.

Tekening van Stad Bochum van 1790 door Carl Arnold Kortum

1. Inleiding

De vöden (weiden) ten noorden van Bochum waren in twee grote stukken verdeeld, de grote vöde en de kleine vöde. De grote vöde was 347 morgen groot, en de kleine vöde 230 morgen groot, (een morgen was ongeveer 2553 m2 grond). De eene vöde werd zes jaar vrijge-geven voor koeien, geiten en zwijnen, en de andere vöde werd in akkerland opgedeeld, en door de boeren van Grumme, Bochum en Altenbochum gebruikt, dit wisselde elke zes jaar.

Grumme, tekening uit het jaar 1500, bij pijl, hof Tenthoff.

Het hof Tenthoff lag midden in Grumme , ten noorden van de vöden en ten noorden van Bochum, aan een beek, de “Grumbecke”, en niet ver van een molen die langs de beek stond, aan de overzijde van de beek lagen nog eens vier boerderijen, die van Blomberg, Dieckman, Kleesberg en Dorleman. Van Hof Tenthoff liep er een weg naar de kleine vöde en een naar de grote vöde, tevens liep er een weg van Hof Tenthoff langs een bosgebied, (Kirchenbusch) en langs de Kötterberg naar de boerderij van Hendrik op den Dreve, en richting de Tippelsberg, deze weg heet nu nog de Tenthofstrasse  in het huidige Bochum, (zie bovenstaande tekening uit 1500).

De boerderij van Andreas Tillmann, anno juni 2022, op deze plaats stond vroeger Hof Tenthoff.

Drie honderd morgen akkerland behoorde aan de boeren van Grumme, en de rest was eigendom van burgers uit Bochum. De grootste boer had het grootste aandeel in het delingsproces van 1852, Uit de processtukken blijkt dat de zoon van Johann Adolph Tenthoff, Johan Heinrich Wilhelm Tenthoff, jongeman te Grumme, grond had ter grootte van 3 morgen land, 61 ruten land en 40 fuss land, bij elkaar plusminus 10.000 m2, ( dus ongeveer een hectare, 100 m x 100 m). Uit de processtukken blijkt verder dat de grootste boer 38 morgen land bezat, en de gemiddelde boer 19 morgen land,              ( Tenthoff was met zijn 3 morgen dus maar een klein boertje, meer over Hof Tenthoff, zie het verhaal op deze site van “Tenthof naar Tenthof van Noorden”).

2. Aan dit delingsproces van 1852 was een lange geschiedenis aan vooraf gegaan.

De gemeenschappelijke landerijen (vöden) van Altenbochum en Grumme bestonden dus zoals hier boven omschreven uit weide en akkerland dat elke zes jaar wisselde, omdat men het land maar voor een deel voor akkerland gebruikte, hoefde men maar voor de helft grondbelasting te betalen, daarom noemde men deze vöden ook wel half-landerijen. De vöden waren algemene gronden die elke keer van eigendom- en gebruiksrecht wisselden. Als de vöde als weidegrond werd gebruikt, mocht elke veehouder de grond gebruiken, maar als de vöde als landbouwgrond werd gebruikt, was de grond van de omliggende boeren. De boeren van Grumme en Altenbochum waren dus eigendom van 300 morgen vöden, maar in “weide jaren” mochten zij deze dus niet gebruiken. Deze beperking is door de landheren met de uitbreiding van de stad Bochum de boeren opgelegd. De boeren hadden dus het eigendomsrecht en de burgers van Bochum het weiderecht. Oorspronkelijk was het weiderecht een uitvloeisel van het burgerrecht, dus iedereen die in de stad als burger werd opgenomen mocht zijn vee op de weide later grazen. Later werd het weiderecht verbonden met het bezit van een huis, en men merkte eigenlijk dit verschil niet, tot dat het recht van “weide” weer aan de orde kwam, toen men de vöde wilde gaan opdelen. De vöden omvatte het hele noordelijke en oosterlijke deel van Bochum, van de Schmechtingsweide tot aan de Landwehr, ( zie bovenstaande tekening uit 1500). Om het akkerland na zes jaren als weide grond te kunnen gebruiken, werd het laatste “akkerjaar” klaver ingezaaid. De toegang tot de kleine vöde ging via de “Bergstrasse” en tot de grote vöde via de huidige “Hagenstrasse”.

Bochum-Noord anno 2018. Hier is te zien dat van de weiden niet veel meer over is, alleen het linkerdeel van de grote vode wordt als stadspark gebruikt, (bij de witte pijl de Tenthoffstrasse).

Iedere burger was vrij om vee te hoeden op de vöde, en het vee werd  dagelijks door herders verzameld. Het blazen op een hoorn, was voor de burgers het teken, het vee naar buiten de straat op te drijven, waar de herder het vee in de kudde opnam.

Het koeherderstanbeeld “De laatste herder” als aandenken aan de laatste koeiendrijver van Bochum, anzichtkaart uit plusminus 1910.

Omdat het gebruik van de vöden achteruit ging werd onder Frederick de Grote op 18 juni 1765 besloten de landerijen te verlossen van de weidegebruikers, en werd begonnen met de definitieve toewijzing van de akkers aan de boeren.

Friedrich der Grosse, Koning van Pruisen 1740-1786.

In 1775 vroeg de leger en  domeinenkamer in Hamm aan de magistraat naar de stand van zaken, met betrekking tot de opdeling van de vöden. Deze sprak zich in een  scherp geschreven brief tegen de deling uit, waarna de hele magistraat, (burgemeester en wethouders), “vanwege hun boosaardige schrijfwijze”, een straf van twee rijkstaler kregen opgelegd. In nieuwe verzoekschriften richtte de burgerij zich nu tot de kamer in Kleef, die daarop de deling uitstelde, danwel voor zich uit schoof.

Als in 1822 in Münster de “Generalcommission” opgericht wordt, met de opdracht, opheffing van de gemeenschappelijke gronden en verbetering van de bodemcultuur, richtten de boeren van Altenbochum zich tot hen en verlangden de deling van de vöden in Bochum. Een gespecialiseerde commissaris onderhandelde met de burgers, men meette de vöden op, bepaalde de waarde van de grond, en legde in juli 1824 een delingsplan voor aan de boeren en burgerij.

Hierna zou het weidegebruik zo opgelost worden,” dat de eigenaren van de grond 3/8 van hun grond aan de weidegebruikers zouden afgeven, iedere weidegerechtige huisbezitter zou dus een stuk land als schadeloosstelling krijgen”, (dus niet elke inwoner van de stad!). Met dit plan waren de inwoners van Bochum het niet eens, aangezien zij zich niet in hun levensonderhoud konden voorzien, zonder een stuk weide voor hun koeien. In lange verzoekschriften aan alle hogere instanties, tot aan de koning toe, protesteerde men, en dreigde men zo lang te zullen procederen, tot dat de tegenpartij, doodmoe, het delingsplan zou terug nemen. Tot in 1835 duurde de onderhandelingen over de vragen: Wie heeft recht op weidegebruik, iedere veehouder of iedere huiseigenaar? Ging het weiderecht om erfrecht of mede eigendom? Men procedeerde jaren met de boeren, tot uiteindelijk de burgemeester er zich mee ging bemoeien, en verklaarde: “Niet de huisbezitters hebben recht op de vöde, maar iedere burger, de schadeloosstelling of afkoopsom voor het opgeven van de weidegrond komt toe aan alle burgers van de stad, of wel aan de stad”!!

Intussen hadden enkele burgers een aanklacht ingedient, tegen het feit dat zij mede-eigenaar waren van de weidegrond, en hier een deel van moesten afstaan. Dit proces werd verloren. Nu begon men tegen de stad te procederen, men bestreed de stad het recht om voor de weidegebruikers op te treden, en eiste mede beslissingsrecht. Ook dit proces werd verloren. De stad had dus met succes ingegrepen, ten gunste van de hele burgerij en tegen de belangen van huisbezitters en hun recht op weidegrond. Nu kon eindelijk het delingsplan worden uitgevoerd. Het artikel zag er op 24 juni 1846 als volgt uit, dat de afkoopsom voor de weidegebruikers aan de hele burgerij zou worden uitbetaald, en dat gedacht moest worden over een nieuwe form van weidegebruik, zonder de afgekochte weidegebruikers.

3. De Vöde revolutie, de deling van de vöde door schadeloosstelling van de boeren en grondeigenaren.

De jarenlange strijd over de deling van de vöde met de autoriteiten, en de delings-commissie had de stemming van de burgerij tot een kookpunt gebracht. Men schreef het jaar 1848, en de Parijse revolutie, die tot de val van koning Louis Philippe I van Frankrijk had gevoerd, werkte in Duitsland als een electrische schok, men verlangde een deelname van het volk aan de wetgeving. Na de bloedige barricade strijd van 18 maart in Berlijn, trok de koning Frederik Willem IV van Pruisen zijn troepen terug, deed gelijk concessies, beloofde meer persvrijheid, en het hervormen van de Duitse Bond, en verordende de installatie van de burgerwacht, (burgerwehr), voor het handhaven van de  orde.

Berlijn 18 maart 1848.

Een extra bijlage van het Bochumer streekblad, bovendien de eerste speciale uitgave in Bochum, bracht op 21 maart het bericht uit Berlijn van de versnelde oproep van de “ Verenigde Landdag” ,              ( Vereinigten Landtages). Op de 23ste liet de magistraat een oproep uitgaan voor de vorming van een burgerwacht, en al op de 28ste hadden 530 burgers zich ingeschreven. Deze burgerwacht werd in vier kompagniën ingedeeld, met als leiders: waard Scharpenseel, veilingmeester Parpat, apotheker Hager en gerechtsjurist Boling. De burgerwacht voerde een zwart-rood-gouden vlag, waarin het stadswapen was getekend.

Stadswapen van Bochum.

Zij moesten de orde en rust handhaven. Zij hadden deze taak goed vervult, en hun noodzaak zouden zij echter gaan tonen in augustus dit jaar, naar aanleiding van de “Vödenrevolutie”.

Op 15 augustus had de delingscommissaris de uiteindelijke deling van de kleine en de grote vöde in het vooruitzicht gesteld. Vergeefs waarschuwde de “Landraad”, graaf Karl Gotthard van der Recke-Volmarstein de commissaris, “Om in deze spannende tijden de arme burgers niet hun weideveld voor hun enige stuk melkvee af te nemen”, ook de magistraat maakte duidelijk, “Dat een 36 delige geplande deling niet uit te voeren is, in deze gevoelige tijd, zonder hulp van een beduidende militaire macht, en ook dan niet zonder bloed vergieten”. “Er zijn hier al, in deze goed gezinde en tot nu toe rustige stad demonstraties geweest, en het zou te betreuren zijn, wanneer het zonder dat dit nodig is, buitensporigheden zouden gebeuren”, berichtte de “Landraad” de 9de augustus aan de generaalcommissie in Münster, die als afgevaardigde van de staat de deling moest doorvoeren. “En met de wens, om de deling een jaar te verschuiven”. “De plaatselijke vöde, bestaat uit twee delen, de grote en de kleine vöde, die wisselend zes jaar bewerkt wordt en zes jaar als weide wordt gebruikt”.

“Nu is de grote vöde, weide- en de kleine vöde akkerland”. Het zesjarige rooster loopt eerst in het volgende jaar af, en de nu als akker gebruikte kleine vöde, waarvan nu pas de oogst is binnengehaald is nu ook niet als weide bruikbaar”. “Als nu de deling wordt uitgevoerd, dan krijgen de weide-rechthebbende een stoppelveld waarop nu geen grasvoer voor melkvee beschikbaar is”. “De dag na de deling zal dus al het vee van de arme klasse zonder voer zijn, en geslacht moeten worden”. “Het was voor de stad te laat en niet meer mogelijk om de als akker gebruikte kleine vöde nog voor augustus als weideland klaar te krijgen, en voor de weide-rechthebbende ook niet mogelijk nog voorraden voedsel voor melkvee aan te leggen”. “Tevens zal er voor de stad na de deling maar 120 morgen weidegrond overblijven, hetgeen nog niet eens genoeg is om een derde deel van het aantal koeien en geiten van voedsel te voorzien”. “De huidige deling van de vöden kan niet doorgaan, omdat de voedselvoorziening voor een groot deel van de inwoners van deze stad helemaal verstoord wordt, en hierdoor de orde en rust niet kan worden gehandhaafd”. “Ik ben er zeker van dat de deling niet zal worden geaccepteerd, en wanneer er ook een ondersteuning van militairen komt, dan zullen zij niet de opstand van de weide rechthebbende kunnen verhinderen”.

“In de voorbije nacht zijn om elf uur meer dan honderd weide recht-hebbende uit de stad met trommels en vlaggen, bij mij op mijn landgoed (Huis Overdyck in Bochums stadsdeel Hamme) geweest, om hulp te vragen”. Alleen door mijn toezegging, mij voor hen in te zetten, heb ik hen, die in grote opwinding waren, overreden kunnen, en heb ik geometer Gierling, die s’nachts de gebieden afpaalde, omdat hij overdag niet meer durfde, het werk stop laten zetten, en alleen daardoor heb ik met hen de afspraak kunnen maken, dat zij zich rustig zullen houden”.

Huis Overdyck, Herenhuis van Landraad Graaf Karl Gotthard von der Recke von Volmerstein (Landraad van district Bochum van 1832 tot 1852).

Maar de opgewonde menigte bleef niet rustig, nadat de nachtelijke tocht naar de Landraad niet zonder werking was gebleven, was met hen de “Vöde-revolutie” begonnen. De dag erop trok de Bochumer burgerij uit de “Gerberstrasse” en omgeving, met alle mogelijke gereedschappen, hooivorken, scheppen en andere instrumenten bewapend, naar het landgoed van boer Schulte-Ladbeck, en probeerde onder het uitten van bedreigingen  tegenover de vertegenwoordiger van de grondbezitters met geweld aan te vallen.

Een andere groep struinden de vöden af en vernielden de net aangekomen grensstenen. Aan deze buitensporigheden deden grotendeels alleen de lagere klasse van de bevolking van Bochum mee, van hem bezaten maar enkele een koe. Vrouwen en half volwassen knapen waren de aanstekers van deze Bochumer vöde revolutie.

Heel Bochum was in opwinding. De magistraat zette de burgerwacht in actie, zij moesten door een nachtwacht, de wilde muziek, (katzenmusik) en geluidsoverlast in de Gerberstrasse onderdrukken. De arme boer Schulte-Ladbeck, die men dreigde zijn hof in brand te steken, moest met meerdere sterke buren s’avonds de druktemakers overreden naar huis te gaan. In de zelfde nacht ging hij met de landbouwer Gördt naar Münster en berichtte de generaalcommissie van acties van de burgerij tegen de boeren. Zijn  voorstelling van zaken, gesteunt door de generaalcommissie had succes! En het was duidelijk opgevallen dat bij de hele oproer niet de op weide-rechthebbende burgers gedemonstreerd hadden, maar dat het om uitgesproken staatsvijandige en herrie schoppende elementen gehandeld had.

Het hoge presidium gelasste daarom op twaalf augustus op verzoek van de generaalcommissie en de landraad, “De deling niet, door welke maatregel dan ook te verhinderen. Doordat de weerstand, die zich door de op vijftien mei onder de naam landstorm opgerichte landelijke veiligheids burgerwacht, niet liet breken, zal daarom een sterk militair commando gestuurd worden”. 

De opwinding in de stad was groot. Nog voordat de beslissing in Münster genomen was, had de landraad voor de beveiliging van de boerderijen in Grumme en Altenbochum op elf augustus 50 man, en de dag erna 200 man van het in Hattingen gelegen fusilier-bataljon van de 15de infanterie-regiment van majoor Hülsen, dat daar voor onderdrukking van de eventuele rustverstoringen lag verorderd.

Koninklijke Pruisische Infanterie uniformen.

“Zodat de geometer Gierlich, die zich een week lang niet op de vöde waagde, onder bescherming van militairen, zijn metingen kon voort-zetten. Met de beschikbare gendarmen en politie bijstand was het niet mogelijk hem voor mishandelingen te beschermen, en de burgerwacht is in deze lokale aangelegenheid niet te gebruiken”. Berichtte de landraad op 12 augustus. ” Ik had gewenst, nog tijd te kunnen winnen om nog een overeenstemming te kunnen bereiken, maar ondanks alle moeite is dit niet gelukt, daarom neem ik mijn verzoek om de deling te verschuiven terug, omdat de zaak nu zover gekomen is, dat hoe ongelukkig ook deze situatie voor de weide-rechthebbende is, niet meer is terug te draaien”.

Natuurlijk kon door de gebeurtenissen aan de delingstermijn van 15 augustus niet meer worden voldaan. De Arnsberger regering stuurde op 19 augustus de regeringsraadsman Schmidt naar Bochum om de leiding van de bij de deling noodzakelijke militaire maatregelingen te nemen. De 20 augustus werd hij s’avonds voor het hotel waar hij was uitgestapt met “katzenmusik” van de opgewonden menigte verwelkomd.

Op 22 augustus meldde hij de regering: “Geruchten, die hier in de stad circuleren, dat volgens de tegenstanders van de deling, grote hoeveel-heden munitie zouden zijn aangekocht, men sprak van meerdere ‘zehntner” (50 kilo) poeder en twee vaten vol kogels, zijn natuurlijk voor de hand liggend onwaar”. “Wel is jammer genoeg waar, dat bij de oprichting van de huidige burgerwacht juist de protesteerende inwoners van wapens zijn voorzien”. “Al geloof ik het niet, dat het tot ernstige excessen zal komen, we hebben toch echter geen gelegenheid verzuimd om de zaken bij te leggen, en op dringend verzoek van de magistraat, de landraad en vele geziene inwoners hebben we gisteren 21 augustus een poging tot een goede overeenstemming genomen”. “Een groot deel van de buiten de stad wonende vöde-eigenaren waren bereid de uitvoering van de vöde-deling tot ‘Johanni’ (24 juni St.Jan) volgend jaar uit te stellen”.   “De bevolking van Altenbochum die zich door geleden onrecht en eigendoms inschrijvingen van opgehitste bewoners benadeeld voelden, en daardoor al in slechte stemming waren, weigerden ieder voorstel en hebben om een bedenktijd tot vandaag gevraagd”. “Hoe onaangenaam deze nieuwe vertraging ook was, we moesten dit toch inwilligen en we hebben vandaag weer een nieuwe termijn om tot een goede oplossing te komen afgesproken”. “Lukt het dan echter vandaag weer niet, zoals ik bevrees, dan zal morgen beslist met de uitvoering van de deling worden begonnen”. “De commandant van de hier gestationeerde militairen, kapitein Mauschering verzekerde, dat hij sterk genoeg is, om mogelijke schermutselingen doelmatig het hoofd te kunnen bieden”. “Ik kan nogmaals herhalen, dat ik niet denk, dat het tot ernstige excessen komt, het zal wel bij enige demonstraties blijven”.

Bochum 1840

Dit interressante bericht van de rechtskundig adviseur van de Ansberger regering, die met de econoom raadsheer Kunitz samen de Bochumer burgerij tot kalmeren en verstand wilde brengen, toonde hoe enstig de verschillende klassen van de vee-bezitters in de stad, die voor hun dagelijkse levensonderhoud het meeste te vrezen hadden van het verlies van de weideplaatsen in de vöde. De moeite van de regeringscommissaris om tot een vergelijk te komen, dat de 21ste nog dreigde mis te lopen, werd de volgende dag eindelijk met succes beloond.

“Na een vergeefse poging om met de partijen in overeenstemming te komen, heb ik heden morgen 23 augustus opdracht gegeven om met het afmeten van de vöde stukken te beginnen, en in overleg met de commandant van het militaire commando, de zo nodige veiligheids maatregelingen getroffen”. “Gelukkig is het gisteren avond laat nog gelukt om in overleg te komen over een nieuw delings-voorstel met een van de heet gebakerde deelnemers”.     “Hun hoofddoel gaat hierom, dat de belanghebbende boeren van Grumme en Altenbochum, tegen wie de burgerij zich hoofdzakelijk gekeerd had, hun aandeel zoals afgemeten behouden, maar dat zij ook nog een beduidende som geld van ongeveer 1000 daalders aan de weide-rechthebbende van de stad betalen”. ” Daar staat tegenover dat de weide-rechthebbende en de weide-eigenaren uit de stad Bochum hun toebedeelde stuk grond, dus het grootste deel van de beide vöden samen voegen in een nieuw weide-landbouwbedrijf,(vöde-wirtschaft)”. “Hierdoor verdwijnt niet alleen alle angst dat de onbe-middelde burgers van hun nodige weide beroofd worden, maar zijn zij zelfs voor de toekomst van een overvloedige weide verzekerd”. “Wij hebben het voor redelijk gehouden, dit in een nieuwe volksbijeenkomst, met de door de onbedeelde burgers gekozen sprekers te bespreken”. “Zij hebben ons een-stemmig de verzekering gegeven dat hun kiezers, het met deze verdeling volledig eens zijn, en de tot kommandant van de burgerwacht gekozen, en bij de arme bevolking zeer geliefde gerechtsjurist Böling, was zelfs bereid, zich met zijn gehele vermogen, persoonlijk garant te staan, dat er geen verdere excessen zich zullen voordoen”. “Onder deze omstandigheden twijfel ik niet, dat de zaak nu volledig is bijgelegd, en de bij het overleg aanwezige afgevaardigde van de magistraat was namelijk van oordeel, dat het afmeten van de voor de boeren bestemde stukken grond nog vandaag moest worden uitgevoerd, waardoor de overeenkomst onder de bevolking meer bekend zou worden, en om juist vandaag op de jaarmarkt mogelijke ongeregeldheden te voorkomen”.

De op het laatste ogenblik tot stand gekomen overeenkomst zag er als volgt uit:

“De vastgestelde schadeloosstellingen aan land in de grote vöde moeten zo snel mogelijk afgemeten worden, en aan de boeren van Grumme en Altenbochum voor bewerking ter beschikking worden gesteld”.  “In de kleine vöde zullen deze schadeloosstellingen eerst volgend jaar over-handigd worden, en de grond (65 morgen) tot dan nog met roggen ingezaaid, waarvan de opbrengsten onder de weide-belanghebbenden worden verdeeld”. “De binnen de stad wonende grondbezitters, zien af van weide verdeling van hun landerijen en wilden gezamelijk het vöde-bedrijf voortzetten, waarbij zij graag zien dat de hun toebedeelde stukken grond mogelijk voor de helft in beide vöden komt te liggen”.

Deze overeenkomst werd in een openbare bijeenkomst op 25 augustus aan de hele burgerij voorgelegd, en op de zelfde dag werd ook een ingelastte bijeenkomst van de vertegenwoordigers van de stad gehouden om de delings-overeenkomst te bestuderen. Bij beide bijeenkomsten stemde men voor de schadeloosstelling door de buiten de stad wonende vöde-eigenaren, en voor de voortzetting van het vöde-bedrijf. Gelijktijdig besloot men de bewaking en leiding van het gehele weide bedrijf aan de burgers over te laten, en deze daarvoor een commissie van negen leden te laten kiezen, hetgeen op 27 augustus 1848 gebeurde. Deze commissie bestond uit: Officier van justitie zur Nedden, Penningmeester Röken, koopman F.D. Cramer, koopman L.Kenzler, gerechtsbode Franke, schoenlapper Gantenberg, zadelmaker Theodor Hakkert, fabrikant Moritz Viefhaus en bakker Haverkamp.

Ondertussen had ook de regeringscommissaris Bochum verlaten, in zijn laatste bericht van 26 augustus vroeg de commissaris toch nog de militairen gedurende het opmeten van de vöden ter plaatse te laten blijven.

“Toen ik volledig van mening was, dat de militairen niet meer hoefden op te treden, was dit toch nodig op donderdag de 24ste augustus, toen een door een grotendeels uit vrouwen en kinderen bestaande groep mensen de meet-werkzaamheden verstoorde, hetgeen aangaf dat onder het volk nog mensen zijn, die niet met de verdeling tevreden zijn”. “Al zijn ze nu in de minderheid, door het terug trekken van de militairen, worden zij stoutmoedig gemaakt, en mijn mening is daarom ook, om gedurende de duur van de meet-werkzaamheden en landoverdracht, die nog de hele volgende week in beslag neemt, de militairen hier te laten”.

Al de volgende dag ging de landraad, Karl Gotthard von der Recke-Volmerstein, naar Munster, om bij het generaalkommando van het 7de legerkorps het vertrek van de militairen te bewerkstelligen, omdat er geen orde-verstoringen meer te vrezen waren. Maar de “Oberpräsident” dacht er anders over.

“Het ongeschikte gedrag van de landraad Graaf von der Recke in de delings-zaak en zijn overdreven welwillendheid om de bewoners van het district tegemoet te komen, allen ter ere van hem zelf, wanneer bepaalde optredende bevelen verschijnen, welke mij moesten bewegen, om de zo jammerlijke gestegen en niet betijds gedempte samenzweringen door een commissaris van de regering in Arnsberg uit de weg te laten ruimen, en kon ik, nadat dit gebeurde en beoogde resultaat had, ook op zijn berichten en niet meer op die van de landraad mijn wensen om de militairen bij resp. in Bochum te laten …….toen hij ook mij zijn tegenovergestelde mening ontvouwde, kon ik bij zijn persoonlijkheid en bij de onhoudbaarheid van de daarvoor geldende redenen, hem allen maar terug wijzen, en hem de grote verantwoordelijkheid uitleggen die daarop zou volgen, wanneer nogmaals gedurende de uitvoering van de deling, de rust ernstig verstoord zou worden, hetgeen de commissie voor mogelijk acht, wanneer de militairen worden terug getrokken”.

Met deze overwegingen vroeg de “Oberpresident” aan het generaal commando om de militaren in Bochum te laten, maar het generaal commando gaf op het verzoek van de hoofdman Mauchering het bevel van vertrek, zodat de beide compagniën Altenbochum op 1 september verlieten, nadat de landraad in herhaalde verzoeken voor de handhaving van de rust ingestaan had. Daarmee was de onrust, die in een later bericht van de magistraat als “Vödenrevolutie” werd opgetekend beeindigd.

Nadat de overeenkomst tussen de weide-rechthebbende burgers en de eigenaren van de vöde-grondstukken eindelijk rond was, kon de delings-commissaris beginnen de beide vöden op te delen. Al in de jaren 1824-1825 hadden deskundigen de landerijen geschat en naar waarde in drie klassen ingedeeld. Ook was de op talrijke grondstuk-ken rustende oude “landsheren-tienden” en op de andere grond-stukken rustende “rechensche tienden” door een gelduitkering afgelost. Moeizame onderhandelingen over de indeling van de grond, in de verschillende klassen waren eindelijk door uitspraken van het koninklijke revisions college in Berlijn van  3-3-1848 definitief opgelost. Zo was alle grond in geld gewaardeerd.

Voor het opruimen van de weiden moesten alleen de eigenaren van de vöde-grondstukken die niet in het nieuwe vödebedrijf mee wilden, aan de weide-rechthebbende een schadeloosstelling van 50 talern, 1silbergr. en 8 pfennigen voor elke morgen land van hun bezit betalen, vervolgens moesten zij nog 5 talern per morgen land als kapitaalafkoopsom geven, die de vöde-bestuurscommissie op 1-7-1849 in rekening bracht. De delingscommissie stelde nu, naar deze regels voor elke eigenaar de waarde van zijn grond en de daarop vallende afkoopsom en schadeloosstelling aan land vast. Voor de boer Karl Schulte-Ladbeck die ook weide rechten kon bewijzen, volgde hiervoor een afkoopsom in land, aangezien hij uit het vöde-bedrijf wilde. Uitgemeten was de kleine vöde groot, 230 morgern, 176 ruten en 65 voet, en de grote vöde groot 347 morgen, 90 ruten en 91 voet.

De volgende eigenaren gingen uit het vöde-bedrijf, hoofdzakelijk de deelnemende boeren uit Grumme en Altenbochum en van Bochum die burgers die geen eigen veebedrijf meer hadden.

Namen van de eigenaren en grootte van hun vöde-grondstuk:

Eigenaren vöde-grondstukken.

Deze bovenstaande eigenaren die niet meegingen in het vödebedrijf, moesten 3/8 van hun grond afgeven voor de weide-rechthebbenden. In de herverdeling kregen zij naar wens in een van de beide vödestukken nieuwe bij elkaar gevoegde stukken land, terwijl zij vroeger talrijke kleine stukken land bezaten. Van het totale vödeland van rond de 577 morgen, ging zo 229 morgen af, en 130 morgen gingen als schadeloosstelling aan de weiderecht-hebbenden over, dat de stad later als vermogen rekende.

De vöde-eigenaren van Bochum die zich niet hadden laten afkopen, zetten met de nieuwe bij elkaar gelegde grond met de andere weide-rechthebbenden, waarvan het grootste deel huisbezitters waren, die slechts een enkel stuks melkvee hadden het vödebedrijf voort.

4. Het nieuwe Vödebedrijf (1848-1870)

De weide-rechthebbenden die het vödebedrijf voortzetten, kregen in de grote vöde, 64 morgen grond, en in de kleine vöde 65 morgen grond. Op deze stukken grond en het hele grondbezit van de Bochumer vöde-eigenaren mocht men nu het weide-bedrijf verder uitoefenen. Alle details over de land-verkaveling werden vastgelegd in een document dat door de Generaal-commissie in Münster werd goedgekeurd. In 1849 werd de grote vöde in 78 delen als akkerland voor drie jaren verpacht, en de kleine vöde voor deze tijd als weide-land gebruikt. Vanaf 1853 wisselde de bewerking van de vöden elke drie jaar.

Dit grote landbezit in beide vöden bracht flink veel pachtgeld op. De percelen in de grote vöde brachten bijvoorbeeld van 1849 tot 1852, 535 taler, en van 1861 tot 1864, 718 taler op. En de kleine vöde brachten in de periode van 1853 tot 1855, 805 taler en van 1864 tot 1867, 959 taler op.

De weide rechten werden onder toezicht van de magistraat door een gekozen commissie uitgevoerd, de eerste was op 27 augustus 1848 gekozen, en omdat er later over de bevoegdheden van de commissie vragen kwamen, werden alle rechten in een statuut vastgelegd. Dit “Statuut voor de stad Bochumer vöden van 20 december 1852 over de landverdeling van de weide-recht-hebbenden”  werd als rechtsgeldig verklaard.

Verschillende vöde aangelegenheden werden onder toezicht en controle van de magistraat, door deze vöde -commissie geregeld. Zo werd er een vertegenwoordiger van de commissie gekozen die de dagelijks leiding van de weiden op zich nam, zoals het aanstellen van herders, en het weer af bestellen van herders, zo ook het vastleggen van de aanvang en einde van de weide-tijd, het aankopen van het klaverzaad, het verpachten van de niet voor weide gebruikte grond, de verdeling van belastingen en de aankoop van land voor het vergroten van de weiden. Jaarlijks werden  in september de plannen voor de bewerking van de vöden voor het komende jaar aan de magistraat voor goedkeuring voorgelegd. Ook moest jaarlijks voor de eerste mei de balans van inkomsten en uitgaven van de vöden van het voorbije jaar ter controle ingeleverd en openbaar gemaakt worden.

Standbeeld van de laatste koeherder van Bochum, Fritz Kortebusch, met op de achtergrond de toren van de Propsteikerk, anno 2022.

In het eerste jaar van hun bestaan had de vöde-commissie zeer veel arbeid te verrichten, zo moesten de vöden opgemeten worden, de grensstenen geplaatst worden, en de aanleg van nieuwe wegen uitgevoerd worden, en de laatste onderhandelingen met enkele grond-eigenaren nog uitgevoerd worden om met de delings-commissaris de verkaveling tot een goed einde te brengen.

Grenssteen Graafschap Mark.

Tot 1851 werden nog wegen aangelegd en grensstenen geplaatst. Daarna werden twee grote grind kuilen voor de weide vlakgemaakt. In het voorjaar van ieder jaar werden door de vöde-commissie de  koe-herders aangesteld, voor hen werd een weide – reglement opgesteld, waaraan zij zich moesten houden. Volgens het nieuwe statuut was iedereen die voor 1 september 1848 inwoner van de stad was, gerechtigd zijn vee op de vöde te drijven.  Latere nieuwkomers in de stad moesten 25 taler betalen, voordat zij hun vee op de vöde mochten loslaten. Weidegeld was voor de eerste koe gratis, voor elk volgende stuk vee moest 3 taler voor een koe en 1 taler voor een geit worden betaald. Aan de herder moest voor elk stuk vee 15 “silbergroschen” betaald worden.  Het houden van zwijnen op de weiden was verboden, omdat deze teveel schade aanrichten, alleen op afgezet akkerland was dit toegestaan.

copyright hiddenmuseum.de

In het eerste jaar (1849) werden door de herders 153 koeien en 98 geiten naar de weiden gedreven. In het verloop van de jaren werd dit steeds minder, zodat de burgemeester Greve op 12 september 1867 het volgende bericht schreef aan de vöde-commissie:

Naar de ervaringen van de laatste jaren, neemt het vee dat naar de vöde gedreven wordt  jaar na jaar af. Vorig jaar werden nog 91 koeien en 52 geiten geteld, en dit jaar is het nog minder. Gelijkertijd wordt de weide ieder jaar slechter, en de boeren zijn het er over eens dat de bodem door het huidige weide gebruik, met drie-jarige wissel steeds slechter wordt en klaver bijna niet meer groeit. Er is al meerdere malen op gewezen dat het geen zin heeft het huidige weide gebruik zo door te zetten, en het zich met de huidige economische verhoudingen niet meer verdraagd, in intresse van de weinigen die nog van de weiden gebruik maken. Voordat  we ons af moeten vragen of we dit weide gebruik nog door moeten zetten, vraag ik de vöde-commissie een beslissing te nemen.

Bochum’s laatste koe-herder, Fritz Kortebusch, dreef het vee van de burgers van Bochum tot in 1870 naar de weiden.  Een deling van de weiden, en opheffing van het weide gebruik veroorzaakte geen weerstand meer van de inwoners van Bochum. Bochum was een industrie stad geworden, de burgers hadden de weiden niet meer nodig, omdat er bijna geen vee meer in de stad gehouden werd.

-Verhaal van “Oberstaatsanwalt Dr.Günther Höfken” uit het Heimatbuch van Bochum uit 1954, vertaald naar het Nederlands, met waar nodig enige aanvullingen.

5. De reuzen en de Tippelsberg!

Naast de strook grond waarop hoeve “Tenthoff” staat loopt aan de zuidzijde de “Grumme-beek” en aan de noordzijde ligt de Tippelsberg.

De volgende legende gaat over het ontstaan van deze Tippelsberg. In de buurt van hoeve Tenthoff in Grumme woonde velen jaren geleden een reus. Toen hij op een dag van een wandeling door de weiden terug kwam, drukten en prikten zijn voeten zo pijnlijk dat hij luid jammerde. Dus ging hij zitten, en deed zijn klompen uit. Hij klopte zijn klompen hevig uit, en geen wonder dat het pijn deed, zand en grote stenen, die tijdens het wandelen in zijn grote klompen waren terecht gekomen, rolden op de grond en vormden een hoge berg, de Tippelsberg.

Een andere legende vertelt een heel ander verhaal over het ontstaan van de Tippelsberg. In Munsterland ligt in het gebied “Hohe -Mark” nog een berg met de naam Haard.

Het verhaal gaat dat de reus Tippulus ruzie had met de reus Haard. Beide reuzen wierpen grote stenen naar elkaar toe. Gedurende de strijd, wierp de reus Haard, zoveel stenen naar Tippulus, zodat er zich een grote berg vormde, deze berg werd de Tippelsberg genoemd. Maar de reus Tippulus  deed niet onder voor de reus Haard, en had ook veel stenen naar de reus Haard gegooid, en daarom vormde zich daar de Haardberg, (Haardhöhe).

Zo zijn er vele legenden over reuzen in dit gebied, tot slot, een verhaal dat gaat over een reus die een ei naar een andere reus gooide, en dat grote ei raakte niet de reus maar belandde echter in de rivier de Rijn. En al dat eigeel stroomde via de Rijn naar Holland, waardoor tot op de dag van vandaag, vele Nederlanders nog zo graag eier-pannekoeken eten!

-Verklaring gebruikte eenheden:

Morgen = 25,532 are  = 2553,2 m2

Rute = 14,185 m2

Fuss = 0,9 m2

Taler = daalder of 2 mark stuk

Silbergrosschen = 10 pfenning stuk.

Maltersaat = 12 Scheffelsaat

Scheffelsaat = 54 quadrat Ruten

Met een Scheffel zaad, kon je dus een bepaalde hoeveelheid grond inzaaien, en zo is de maat ontstaan, verder verschilden de maten per regio en per land.

Een 1/4 scheffel uit de regio Saksen, (copyright redensarten.net)
De verschillende maten, Historisch Museum Blumenstein in Solothurn, Zwitserland.

Recke – Stiftung.

Landraad Graaf Adelbert von der Recke-Volmerstein.

 

-De broer van Carl Gotthard von der Recke-Volmerstein, Graaf Adelberdt von der Recke -Volmerstein ( 1791 – 1878), nam vanaf 1816 wees en straat kinderen op in zijn huis Overdyck in Bochum. Drie jaar later begon hij met de stichting voor redding en opvoeding van weeskinderen, toen hij om gezondheids redenen in 1847 de stichting overdroeg, was  met hulp van zijn vrouw Mathilde  het aantal kinderen gegroeid tot meer dan duizend. Op dit moment is de van der Recke-Stiftung, met meer als 2000 werknemers die 3800 mensen verzorgen, een van de grootste en oudste stichtingen in Duitsland, verder zorgt zij niet alleen meer voor de opvang van kinderen en jeugd, maar ook voor gehandicapten, en hulpbehoevende ouderen.

https://www.graf-recke-stiftung.de/ueber-uns/geschichte/

-Afbeeldingen copyright Stadsarchief Bochum.

-Links naar Bochum Stadsgeschichte deel 1,2 en 3.

 

 

Terug naar top:

Familie gebeurtenissen met historische en genealogische achtergronden.